De Bijbel is het verhaal van Gods weg met mensen. We zien hoe de volken in opstand komen en zich verzetten tegen God en zijn volk, maar door alles heen volvoert God zijn plannen.
In de Bijbel wordt Syrië 300 keer genoemd, de stad Damascus ongeveer zestig keer en Antiochië 20 keer. Syrië is soms een vijand van Israël, en soms vecht Syria met Israël of Juda. Maar door de Bijbel heen zien we dat God zich met Syrië bezighoudt en zelfs een keer een profeet stuurt om de koning van Syrië te zalven (1 Koningen 19).
Twee verhalen springen eruit en laten Gods bewogenheid zien met mensen uit Syrië. Het ene is het verhaal van Naaman uit Syrië, die van het slavinnetje van zijn vrouw hoort over de profeet in Israël die hem van zijn melaatsheid kan genezen. Hij komt en wordt genezen en gaat de God van Israël dienen (2 Koningen 5). In het Nieuwe Testament (Markus 7) lezen we het verhaal van de Syrofenicische vrouw wiens dochtertje bezeten is. Ze komt Jezus smeken om genezing. Al wordt ze aanvankelijk afgewezen omdat ze niet bij het volk van God hoorde, ze houdt vol en vraagt om als een hond de kruimels onder de tafel van de kinderen te mogen likken. Jezus is diep onder de indruk van haar geloof en bewilligt haar verzoek.
Als God in zijn woord zo’n grote rol toebedeeld aan dit land en volk, mogen wij ook in ons gebed vertrouwen dat God zijn oog op dit volk heeft.
Gebedspunt
Het volk van Syrië is gekend en geliefd door God. Als kerk uit de volken willen we bidden dat ook in deze tijd God zijn plannen met het volk van Syrië zal volvoeren.
Bijbelvers
Gedenk dan heel de weg, waarop de Here, uw God, u deze veertig jaar in de woestijn heeft geleid, om u te verootmoedigen en u op de proef te stellen ten einde te weten, wat er in uw hart was: of gij al dan niet zijn geboden zoudt onderhouden. 3Ja, Hij verootmoedigde u, deed u honger lijden en gaf u het manna te eten, dat gij niet kende en dat ook uw vaderen niet gekend hadden, om u te doen weten, dat de mens niet alleen van brood leeft, maar dat de mens leeft van alles wat uit de mond des Heren uitgaat. -Deuteronomium 8:2-3